Doxaal Sint Joriskerk
Deze informatie is verkregen van onderzoeks- en adviesburo BAAC bv en met toestemming hier geplaatst (2008).
Auteur: Karel Emmens
Inleiding
Een opvallend maar schaars element in Nederlandse kerkinterieurs is het doxaal. De bekendste laat-gotische doxalen zijn bewaard in de voormalige kloosterkerk van Ter Apel en in de Sint-Joriskerk te Amersfoort (afb. 1). Ook in renaissance- en barokstijl zijn doxalen gebouwd, onder meer in de Cunerakerk te Rhenen en de Sint-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch. Beide zijn nog te bewonderen, alhoewel de laatste thans in het Victoria & Albert Museum in Londen staat.
Deze schaarste is er de oorzaak van dat het verschijnsel doxaal in de Nederlandse kunsthistorische literatuur weinig aandacht heeft genoten. Recent onderzoek door Truus Brandsma heeft nieuwe informatie opgeleverd, niet alleen over verdwenen exemplaren maar ook over de ontwikkelingsgeschiedenis.1 Nadat dit bondig de aandacht heeft gekregen wordt in dit artikel de schijnwerper gericht op het doxaal in de Amersfoortse Sint-Joriskerk. Op basis van deze gegevens kan het doxaal in Amersfoort in een bredere historische context geplaatst worden. Een theorie over de eventuele maker leidt vervolgens tot een voorzichtige uitbreiding van diens oeuvre.
Het doxaal in de middeleeuwse kerk
Het in Nederland veel gebruikte woord oxaal is een afleiding van het in dit artikel gehanteerde woord doxaal, de term die in de Zuidelijke Nederlanden nog gebruikelijk is. De herkomst van dit woord moet niet zozeer gezocht worden in de 'doxologie', de lofzangen die vanaf de doxalen plaatsvonden, als wel in de term 'dorsale', dat ruggestuk betekent. Het verwijst voor de priester naar de rug, de achterzijde van het koor. In de ons omringende landen zijn andere termen in gebruik; in het Duitse taalgebied is het doxaal een 'Lettner', in het Frans een 'jubé' en in het Engels een 'screen' of 'rood-Loft'.4
Door de plaatsing op de grens van het schip en het liturgische koor had het doxaal belangrijke functies. Op en bij het doxaal konden gezangen en gebeden, predikingen en reliekentoningen plaatsvinden. Daarnaast konden er hoogwaardigheidsbekleders worden gepresenteerd en er kon recht worden gesproken. De grens tussen het koor en het schip, dat wil zeggen tussen de geestelijken en de leken, werd al in vroeg-christelijke kerken gemarkeerd door een lage borstwering. Vooral door de uitbreiding van de koordienst in de elfde eeuw werd de behoefte aan een striktere afscheiding sterker.
De borstweringen werden daarom steeds hoger gemaakt en vormden koorwanden. Op of tegen deze koorwand werd in de tweede helft van de elfde eeuw een kansel geplaatst, omdat de leken de liturgieviering in het koor niet meer konden zien. Deze kansel groeide uit tot een tribune die de hele breedte van de beuk innam. Aldus ontstond uit de combinatie van de wand en de tribune het oudste type, het koorwanddoxaal, dat in West-Europa omstreeks 1180 zal zijn ontstaan. Jonger zijn het arcadedoxaal, waarvan de tribune aan de schipzijde op een reeks bogen rust en aan de koorzijde op een min of meer gesloten wand, en het gangdoxaal dat aan beide zijden op een wand rust.2 Vanaf de vijftiende eeuw wordt de dichte achterwand steeds meer opengewerkt, zodat de afscheidende werking sterk vermindert. Het doxaal onderscheidt zich van andere koorafscheidingen door een grotere of kleinere tribune, die in zijn functioneren voor het volk een verbinding met de koorliturgie bewerkstelligt.
Aanvankelijk werden doxalen alleen gebouwd in belangrijke kloosterkerken en kathedralen. Waarschijnlijk moet de oorsprong gezocht worden in Engelse abdij kathedralen in de tijd omstreeks 1070. Rond 1200 komen ze al voor in belangrijke kerken in het Heilige Roomse Rijk en vanaf ca. 1230 ook in Franse kathedralen. Vanaf de veertiende eeuw vinden we ze ook in stedelijke kapittelkerken en in kleinere kloosterkerken, en in de vijftiende en zestiende eeuw verschijnen ze bovendien steeds meer in parochiale stads- en dorpskerken.
Doxalen waren rijk gedecoreerd. Aanvankelijk werd in de Duitse landen veelal het Laatste Oordeel op het doxaal afgebeeld, maar in de veertiende eeuw ging het thema van Christus als Redder van de wereld (Christus Salvator) overheersen. In Engeland kwamen naast deze motieven ook afbeeldingen van koningen voor. In Frankrijk werden voornamelijk voorstellingen uit het leven en lijden van Christus afgebeeld.
Ook de stichters van een doxaal lieten zich soms erop afbeelden. In de zestiende eeuw kreeg het doxaal onder invloed van het humanisme een geheel andere iconografie; dit blijft hier buiten beschouwing.3
De Sint-Joriskerk
De Sint-Joris kerk vindt waarschijnlijk haar oorsprong in een twaalfde-eeuwse kapel die op het bisschoppelijke hof in Amersfoort stond. Dit hof is in de periode tussen 1132 en uiterlijk 1196 gesticht. De onderste vier geledingen van de romaanse bakstenen toren dagtekenen uit deze periode (ca. 1190-1200) en kunnen tot deze kapel hebben behoord (afb. 2 en 3). Over de omvang en plaats van de kapel is verder niets bekend.
Na de verlening van het stadsrecht in 1259 heeft de burgerij van Amersfoort de op een onbekend tijdstip tot parochiekerk verheven hofkapel herbouwd in de vorm van een bescheiden kruisbasiliek. In het jaar 1337, toen bisschop Jan van Diest aan de stadskerk een kapittel verbond, was dit gebouw al gereed. In dit kerkgebouw diende het kapittel een plaats te vinden; een uitbreiding van het schip met twee traveeën naar het westen kort vóór 1340 creëerde waarschijnlijk extra ruimte in en vóór het koor - de vorm en grootte van het koor in deze tijd zijn helaas niet bekend. De stadsbrand van 1340 leidde slechts tot herstel van het aangetaste deel, de noordmuur van het schip, waarna de nog bestaande gewelven over het schip werden geslagen. Pas met de bouw van het grote hallekoor, later in de veertiende eeuw, ontstond er meer ruimte voor het kapittel. In 1390 was deze koorpartij, die tegen de oostzijde van het transept werd gebouwd, grotendeels gereed, en met de completering van het eenbeukige hoofdkoor rond 1425 was het hallekoor ook geheel overwelfd. In dit eenbeukige koor heeft het kapittel haar definitieve plaats gevonden. De verbouwing van de kerk ging verder. Het transept van de kruisbasiliek werd omstreeks 1442 aangepast aan de vorm en grootte van het hallenkoor. Vanaf 1466 werd aan beide zijden van het oude basilikale schip een hoge en brede zijbeuk gebouwd, zodat ook de westzijde van de Sint- Joriskerk de vorm van een hallekerk verkreeg. De noordbeuk was het eerste gereed, rond 1500, en de zuidbeuk waarschijnlijk pas rond 1530. Door deze verbouwingen is de romaanse toren in de zuidbeuk van het schip terechtgekomen, terwijl de westmuur van de zuidelijke transeptarm is blijven staan.5
De stichting van het kapittel in deze kerk in 1337 kan de aanleiding geweest zijn tot de oprichting van het doxaal, waardoor een scheiding tussen het kapittel en de leken werd bewerkstelligd. Om over deze oprichting meer duidelijkheid te verkrijgen is het echter van belang het doxaal nader te beschouwen.
Het doxaal in de Sint-Joriskerk
Op de grens van het eenbeukige hoofdkoor, of kapittelkoor, met het hallekoor staat het doxaal. De rechthoekige structuur staat ten opzichte van het hallekoor één trede hoger, op dezelfde hoogte als de vloer in het hoofdkoor. Aan de westzijde heeft het vijf arcaden en een overwelfde loopgang, die in de wangen aan de noord- en zuidzijde eveneens in een arcade eindigt (afb. 4). De achterwand is opengewerkt door middel van drie venster- en twee deuropeningen. De tribune is aan alle zijden voorzien van een balustrade. De lengte van het doxaal bedraagt ca. 10 meter, de breedte bijna 3 meter en de hoogte is inclusief balustrade ca. 7 meter. Het doxaal is in zijn geheel opgebouwd van Baumberger zandsteen. Op samengestelde verspringende basementen zijn bundelpijlers gezet, bekroond door kapitelen met rijk bladwerk. De bogen van de arcade zijn halfrond, en aan de dagkant voorzien van een crète, vrijhangend maaswerk. Op de top van deze bogen maakt een ezelsrugboog zich los, die in een kruisbloem voor de balustrade eindigt. De zwikken tussen de bogen en de tribune tonen maaswerk en bladwerk. Boven een sterk in het oog springende horizontale kroonlijst staat de balustrade. Tussen pijlers, die direct uit de pijlers van de arcade groeien, zijn kruisende ojietbogen geconstrueerd. Hierdoor ontstaan per travee twee gespiegelde rijen van vier driepassen, waartussen drie vierpassen resteren. Een horizontale lijst bekroont de balustrade. De wangen aan de noord- en zuidzijde hebben eenzelfde afwerking. Opvallend zijn de elementen die aan de buitenzijde van het doxaal op de kapitelen van de pijlers staan: een basementje, een getordeerd zuiltje en een gedrukt bladwerkkapiteeltje.
Aan de noordwest- en zuidwesthoek zijn hierboven baldakijnen gehangen. Grotendeels vrij hangend, voorzien van een crète in de gespiegelde boogjes en van gewelfjes en kraagsteentjes vormen deze baldakijnen bijzonder fijn afgewerkte decoratieëlementen.
Tussen de achterwand en de arcade zijn vijf stergewelven op bijna vierkante grondslag aangebracht (atb. 5 en 6). Met behulp van de vele ribben worden ingewikkelde patronen gemaakt, die gespiegeld zijn - de buitenste zijn hetzelfde, en de twee naast het middelste gewelf eveneens. Aan de zijde van de pijlers rusten de ribben op een bladwerkkapiteel. Aan de zijde van de achterwand zijn tussen de openingen figuratieve kapitelen toegepast (afb. 7).
De achterwand bestaat uit vijf openingen, corresponderend met de vijf traveeën. De middelste is halfrond, aan beide zijden geflankeerd door een spitsboogvormige doorgang. De beide buitenste openingen zijn eveneens spitsboogvormig. De bogen zijn alle aan de dagzijde voorzien van een crète. De beide doorgangen hebben ter hoogte van de boogaanzet een rijk geprofileerde latei. Twee eikehouten dubbele deuren, waarin koperen balusters, sluiten de doorgangen af.
Aan de oostzijde, de koorzijde van deze wand, bevinden zich tussen de openingen halfpijlers, sterk gelijkend op de arcadepijlers, die bekroond worden door figuratieve kapitelen (afb. 8 en 9). Boven deze kapitelen is de wand onversierd en ongeleed. De balustrade bestaat uit korte lancetten met driepassen. Door middel van een schuin geplaatste boog en een eenvoudig gewelfje is een toegang naar de doxaaltribune vanaf een deur in de noordmuur van het hoofdkoor gemaakt.
Concluderend kan gesteld worden dat het doxaal een rijk uitgevoerde architectonische structuur is, waarop veel ornamentiek is aangebracht. Zowel de architectuur als de figuratieve en florale ornamentiek zijn van zeer hoge kwaliteit.
Niet alles aan het doxaal is origineel. De plaatsing van het grote orgel op het doxaal in 1844 heeft het aanzicht veranderd. Tijdens de restauratie van de kerk in de jaren zestig van deze eeuw is het orgel naar zijn huidige plek verplaatst en zijn de ontbrekende delen van het doxaal aangevuld. De balustrade 'aan de achterzijde kon gereconstrueerd worden dankzij aanzetten van de stijlen die bewaard waren gebleven.
Bovendien werden planken teruggevonden die ooit deze balustrade afdichtten en waarop de vorm van het maaswerk nog herkenbaar was. De reconstructie van het middendeel van de balustrade aan de voorzijde kostte nog minder moeite, hier konden de resterende delen herhaald worden. Uit bouwsporen is gebleken dat in de middelste travee een erker aanwezig is geweest; ook die is in sobere vormen gereconstrueerd.6
Er is slechts één afbeelding bekend van het doxaal die gemaakt is vóór het 'noodlottige' jaar 1844. Het betreft een schilderij van J. Jelgerhuis uit 1826 dat thans in Museum Flehite in Amersfoort hangt (afb. 10). Hierop is de erker zichtbaar en tevens het noordelijke stuk van de balustrade ernaast in dezelfde travee. Jelgerhuis heeft hier duidelijk ander maaswerk geschilderd dan in de rest van de balustrade. Geen gespiegelde driepassen en vierpassen maar twee spitse lancetten bekroond door een oculus. Hoe betrouwbaar is zijn afbeelding? Op enkele details na - hij maakt zowel de kerk als het doxaal iets fraaier dan ze in werkelijkheid zijn - komt zijn weergave goed overeen met de huidige toestand. Het is dus zeer goed mogelijk dat zijn versie van de balustrade de oorspronkelijke toestand meer benadert dan de bestaande reconstructie. Bij gebrek aan meer gegevens is hierover geen definitief uitsluitsel te geven.7
De datering van het doxaal
De oorkonden met betrekking tot de aanbesteding en het bestek van het doxaal zijn helaas niet bewaard gebleven. In zijn standaardwerk over Noord-Nederlandse middeleeuwse beeldhouwkunst zet D.P.R.A. Bouvy de bouw op stilistische gronden in het begin van de zestiende eeuw, rond 1510. Hij wordt hierin nagevolgd door J. Steppe in diens boek over doxalen.8 In de negentiende-eeuwse beschrijving van de stadsgeschiedenis door W.F.N. Van Rootselaar echter wordt gemeld dat in 1482 een altaar onder het doxaal werd gesticht.9 Er is echter een nog eerdere vermelding waarvan de oorspronkelijke oorkonde bewaard is gebleven.
In 1481, op 23 februari, bepaalden Hildegond en Wychert Scaap bij testament dat zij een jaarrente vastzetten ten behoeve van olie in de lamp voor 'Ons Heren tack voir 't oczel'. Deze tak van de Doornenkroon werd bewaard in een reliekschrijn die zich zeer waarschijnlijk op het H. Kruisaltaar bevond, staande voor of onder het doxaal.l0 Deze aanwijzingen duiden erop dat niet pas rond 1510, maar al omstreeks 1475 of 1480 de bouw van het doxaal kan hebben plaatsgevonden.
De beide eikehouten deuren zijn van later datum. Het koperwerk is voorzien van renaissance motieven, naast laat-gotische elementen. Een datering van deze deuren in de eerste helft van de zestiende eeuw ligt daarom voor de hand.
De stichting van het kapittel in 1337 leidde pas bijna 150 jaar later tot de oprichting van een doxaal. Hiervóór is al aan de orde gekomen dat de aanpassing van de ruimte in de kruisbasiliek ten behoeve van het kapittel onzeker is, over een eventuele afscheiding valt daarom niets te zeggen. De vraag rijst nu hoe het kapittelkoor van de rest van het hallenkoor was afgescheiden in de tijd vóór 1480. Te denken valt aan een eenvoudiger koorhek of een koormuur op dezelfde plaats, van steen of hout; elke aanwijzing hiervoor ontbreekt echter. En de vraag dient zich aan waarom pas tegen 1480 werd besloten een doxaal op te richten.
Een belangrijke factor zal toch de aanwezigheid van het kapittel zijn geweest. Met behulp van het doxaal, als eventuele opvolger van een andere koorafscheiding, werd de scheiding tussen kanunniken en leken gehandhaafd en verfraaid. Maar door de opengewerkte achterwand was deze scheiding meer visueel dan praktisch van aard.
Een tweede factor kan zijn geweest het feit dat, zoals we hierboven reeds vermeldden, in de tweede helft van de vijftiende eeuw ook in eenvoudiger parochiekerken doxalen werden geplaatst. De Sint-Joriskerk was het dus aan haar status als kapittelkerk bijna verplicht om een fraai doxaal op te richten.
Een derde factor kan de concurrentie in de tweede helft van de vijftiende eeuw tussen de Sint-Joriskerk en de Lieve- Vrouwekerk te Amersfoort zijn geweest. De Lieve-Vrouwekerk groeide vanaf 1444, na de miraculeuze vondst van een Mariabeeldje, uit tot een belangrijke bedevaartskerk. Alhoewel de Lieve-Vrouwekerk onder de jurisdictie van de Sint- Joriskerk viel, ging deze de oude stadskerk overvleugelen.
Terwijl bij de Sint-Joriskerk slechts langzaam aan de verbouwing werd gewerkt, wist men bij de Lieve-Vrouwekerk een grootse kruisbasiliek te realiseren, waarvan de bestaande enorme toren nog hedentendage getuigt. De plaatsing van een groot en rijk uitgevoerd doxaal kan tot doel hebben gehad de kapittelstatus van de Sint-Joriskerk te benadrukken.11 Overigens kende ook de Lieve-Vrouwekerk een eenvoudiger laat-gotische koorafscheiding, mogelijk een doxaal.12
Het doxaal in 1573
Tijdens de beeldenstormen die in 1572 en in 1579 in Amersfoort woedden, is een groot deel van de oude inventaris vernield. Bovendien werden na de definitieve overgang van de kerk in protestantse handen op 18 maart 1580, in de loop der tijd de laatste restanten verwijderd en vervangen door nieuwe interieurstukken.13 Dankzij een inventarislijst die in 1573 is opgemaakt, waarin de schade van de eerste beeldenstorm is beschreven, krijgen we enig idee van de oude inrichting van de kerk bij het doxaal.
Er stonden waarschijnlijk drie altaren onder of vlak voor het doxaal: één gewijd aan het H. Kruis, vermeld in 1482, met daarop een kostbaar schrijn waarin een tak van de Doornenkroon werd bewaard. Het andere altaar was gewijd aan Maria en gesticht op 21 januari 1390. Het derde altaar dat op 8 september 1420 reeds bestond, was gewijd aan Johannes de Evangelist. Bovendien stonden zeven beelden vóór of onder de arcade van het doxaal. Vermoedelijk bevonden zich hierbij een H. Kruisbeeld, een Mariabeeld en een beeld van Johannes de Evangelist, die dan bij de genoemde altaren behoord hebben.14 Deze beelden kunnen echter ook deel hebben uitgemaakt van een Triomfkruisgroep, die op het doxaal kan hebben gestaan of erboven hing. Het is ook mogelijk dat vier of zes van de genoemde zeven beelden geplaatst waren op de kapiteeltjes boven de pijlers van het doxaal.15 Tevens stond er een tafeltje bij het doxaal, waar mogelijk de leden van de Sacramentsbroederschap het uitdelen van miswijn op enkele kerkelijke feestdagen verzorgden.16 Duidelijk blijkt hieruit dat bestaande elementen - de altaren en mogelijk een Triomfkruis - zonder moeite in een nieuwe structuur, het doxaal, opgenomen werden.
De steenhouwer
Alhoewel de bekende geschreven bronnen ons in de steek laten, geeft het doxaal zelf een aanwijzing wie de bouwmeester zou kunnen zijn. Opvallend genoeg valt deze naam al in de monografie over deze kerk van H.E. Dekhuyzen: hij noemt Willem Backerweerd, ook wel Willem van Utrecht geheten, als de maker. Helaas geeft hij daarvoor geen argumentatie.17
Recent onderzoek geeft deze argumentatie wel, en zelfs bijzonder eenduidig. Maar eerst: wat is er bekend over deze Willem Backerweerd? Zijn geboortejaar en -plaats zijn onbekend. Voor de eerste maal duikt zijn naam op in Zwolle. De Zwolse jaarrekeningen melden namelijk voor de jaren 1467 en 1468 dat Willem Backerweerd betaald heeft gekregen voor het vervaardigen van een sacramentshuis in de Michaelskerk van die stad. Helaas is dit werk tijdens de beeldenstorm in 1580 vernield, maar de resten van baldakijnen die in het Zwolse museum liggen, tonen aan dat hij een zeer kundig beeldhouwer was. De jaarrekeningen van die stad vermelden betalingen aan hem tot en met 1479. Hiermee wordt niet aangetoond dat hij daadwerkelijk in Zwolle woonde.
In 1488 werd een Meister Wilhelm te Kalkar aangesteld om de doopkapel te bouwen aan de St. Nicolaikerk aldaar. Waarschijnlijk was dat Willem Backerweerd. Later in datzelfde jaar werd hij door de bouwheren van de Dom te Xanten gevraagd om Gerard Loemer uit Keulen als bouwmeester te vervangen. Hij bleek toen te Utrecht werkzaam te zijn en nam het werk in Xanten aan. In 1489 was hij met onderbrekingen enige tijd bij de bouw van de vier westelijke traveeën van de noordelijke zijbeuk betrokken, een project dat in die jaren onder zijn leiding plaatsvond (afb. 11). Een groot deel van het jaar 1490 vertoefde hij in Xanten en eveneens enige tijd in 1491. Dat is dan tevens het laatste wat over hem bekend is.18
Wat verbindt Backerweerd met het doxaal? Een steenhouwersmerk dat zowel in het deel van de Dom van Xanten waaraan hij gewerkt heeft, als op het doxaal in Amersfoort is aan te treffen. Het betreft een dubbele XX (afb. 12). Dit merk is misschien niet van hemzelf, het zou ook aan één van de steenhouwers in zijn dienst kunnen hebben toebehoord.19 Daarnaast vormt de verfijnde sculpturale kwaliteit van zowel het sacramentshuis als het doxaal een sterke aanwijzing voor zijn auteurschap. Opvallend is het riempje dat hij in Xanten op de kraalvormige halsring van de kapitelen heeft aangebracht; de bekronende lijst van de doxaalbalustrade heeft op de (halve) kraal eveneens een riempje. Bovendien is één der kralen van de beide deurprofileringen aan het doxaal voorzien van zo'n riempje. Dit verschijnsel is elders nog niet waargenomen.
Andere werken van Willem Backerweerd
Zoals hierboven gesteld is met zekerheid het voormalige sacramentshuis (1468-1470) in de Grote Kerk van Zwolle van zijn hand. Het doxaal (ca. 1480) in de Sint-Joriskerk is met grote waarschijnlijkheid aan hem toe te schrijven. Ook aan de doopkapel (1488) van de Nicolaikerk te Kalkar kan hij een grote bijdrage hebben geleverd. Tenslotte trad hij op als bouwmeester (1489-1491) bij de bouw van de vier westelijke traveeën van de noordbeuk (1483-1519) van de Dom in Xanten. Daarnaast wordt de mogelijkheid geopperd dat hij tevèns de hand heeft gehad in een deurbekroning die zich in het huis Zoudenbalch te Utrecht bevond, waarschijnlijk uit de tijd van de bouw van het huis in de jaren 1467-1468. Een sterke aanwijzing vormen de ribben die elkaar vlak na de geboorte doorsnijden. Dit zeer bijzondere motief is ook in de noordbeuk te Xanten terug te vinden (afb. 11 en 13). Deze deurbekroning zou een ouder werk kunnen zijn dat Backerweerd dan juist vóór het Zwolse sacramentshuis zou hebben gemaakt.20
Bouvy betrekt in zijn bespreking van het Amersfoortse doxaal beeldhouwwerk aan nog twee kerken.21 In de Helenakerk te Aalten (Gelderland) bevinden zich in de zwikken van het zuidportaal figuren die grote overeenkomst vertonen met de sculptuur aan het doxaal (afb. 14). Ook in de kerk zijn figuratieve kraagstenen aangebracht die bijna dezelfde kwaliteit bezitten. Het is zeer goed mogelijk dat Backerweerd zelf, of een steenhouwer in zijn dienst, deze bijdrage aan de bouw van de kerk heeft geleverd. De datering rond 1500 van zowel de sculptuur door Bouvy als van de bouwdelen in de beschrijving van de bouwgeschiedenis, is dan enigszins laat.22 Backerweerd heeft in ieder geval van 1468 tot 1491 gewerkt aan verschillende opdrachten. Een datering die meer in de richting van deze periode gaat heeft daarom mijn voorkeur. Of het vroeg of laat werk van hem betreft is niet vast te stellen op grond van de kwaliteit. Hij kan het in zijn Xantense periode hebben geproduceerd, dat wil zeggen omstreeks 1490, maar het kan ook eerder zijn geweest. Een andere vergelijking trekt Bouvy met de sedilia, het zitgestoelte voor de geestelijken, dat zich in het koor van de Bovenkerk te Kampen bevindt (afb. 15). De daarop aangebrachte dierfiguren, een soort honden, tonen een zeer grote overeenkomst met de doxaalsculpturen. Het verfijnde werk maakt een toeschrijving aan Backerweerd waarschijnlijk, zeker ook gezien de opmerking van Bouvy dat de sedilia slecht past tussen de pijlers: de maker heeft het niet ter plaatse vervaardigd maar elders. Was het werk slecht gemeten of was het oorspronkelijk bestemd voor een andere kerk? Gezien zijn werk in Zwolle is ook een opdracht uit het nabije Kampen niet onwaarschijnlijk.23 Het is niet vast te stellen wanneer hij deze sedilia heeft gemaakt. Het kan ten tijde van zijn werk voor Zwolle zijn geweest, rond 1470, maar ook later.
Mogelijk kan nóg een werk aan deze lijst worden toegevoegd. Het betreft de preekstoel in de Bovenkerk te Kampen (afb. 16). Deze natuurstenen preekstoel wordt gedateerd omstreeks 1500.24 Er zijn echter grote overeenkomsten te zien met het Amersfoortse doxaal: de samengestelde basementen en pijlers aan de kuip, de fijn bewerkte baldakijnen, het veelvuldige gebruik van bladwerk dat het steen 'overwoekert', de crète die de kuipdrager geleed en versierd en het gebruik van het stokprofiel als afgrenzingen van vlakken. Ook dit werk zou dan tussen 1470 en 1490 gedateerd kunnen worden.
Omstreeks 1485 is in de Martinikerk te Emmerich een doxaal gebouwd. Dit doxaal, dat werd afgebroken in 1821, vertoont grote gelijkenis met het doxaal in Amersfoort, alhoewel het Amersfoortse exemplaar een betere uitvoering kent in proporties en beeldhouwwerk.25 Betrokkenheid van Backerweerd of een beeldhouwer uit zijn omgeving is mogelijk, gezien de nabijheid van Kalkar, Xanten en Aalten, doch (nog?) niet hard te maken.26
De merken brengen ons bij de Domkerk in Utrecht: acht steenhouwersmerken zijn zowel in de Dom van Utrecht als in de Dom van Xanten aangetroffen. Zeven hiervan zijn in verband te brengen met de bouw van het schip in Xanten.27 Het is opvallend dat de vier merken die op het Amersfoortse doxaal voorkomen geen van alle in Utrecht terug zijn te vinden, en slechts één daarvan in Xanten. Aangenomen dat dit ene merk in zowel Amersfoort als Xanten wijst op betrokkenheid van Backerweerd, dan heeft hij blijkbaar in beide steden met andere steenhouwers groepen gewerkt. Daar het Xantense/Amersfoortse merk niet in Utrecht voorkomt, zou het zo kunnen zijn dat Backerweerd in Utrecht niet zelf heeft bijgedragen aan de bouw. Het is namelijk zeer onwaarschijnlijk dat hij in Utrecht een ander merk zal hebben gehanteerd dan in Xanten en Amersfoort. Een en ander maakt betrokkenheid van Backerweerd bij de bouw van de Utrechtse Dom minder moeilijk aantoonbaar.28
Zou Backerweerd tenslotte na het doxaal van Amersfoort (ca. 1480) misschien ook de opdracht hebben gekregen om het nieuwe doxaal voor de Domkerk te Utrecht te vervaardigen - of het bestaande doxaal aan te passen? In 1487 wordt gemeld dat voor de doxaalpijlers Naamse steen werd aangekocht.29 Dit valt juist in de periode waarvan ons geen gegevens over zijn activiteiten zijn overgeleverd. Indien Backerweerd inderdaad bemoeienis heeft gehad met de bouw van de kerk is betrokkenheid bij de bouw van het doxaal in diezelfde kerk niet onwaarschijnlijk.
De laatste toeschrijving betreft de balustrades op de tweede omloop en het achtkant van de Lieve-Vrouwetoren in Amersfoort. Deze zijn in een rijkere vormentaal uitgevoerd dan de overigens tamelijk sobere toren.30
Het doxaal in Amersfoort, een hoogtepunt van sculpturale architectuur - of architecturale sculptuur? - uit de jaren vóór 1480, is dankzij de toeschrijving aan Willem Backerweerd geen op zichzelfstaand hoogtepunt meer. Bovendien krijgen we door deze toeschrijving een beter beeld van de werkzaamheden van deze beeldhouwer en bouwmeester, die, zoals Meischke opmerkt, 'vermoedelijk een belangrijke meester' is.31
Noten
1 Met dank aan Truus Brandsma voor haar adviezen.
2 Van al deze types zijn in Nederland nog voorbeelden aanwezig. De doxalen van Amersfoort en Rhenen zijn arcadedoxalen; het exemplaar in Ter Apel (Groningen) is een gangdoxaal en het doxaal in het Rijksmuseum te Amsterdam, afkomstig uit Helvoirt (Noord-Brabant) is een voorbeeld van een koorwanddoxaal.
3 T. Brandsma, 'Koorafscheidingen in Friesland. Voor en na het doxaal van Oosterend. (1 en 2)' in: Keppelstok 47 en 48 (Stichting Alde Fryske Tsjerken), december 1993 en juni 1994; pp. 127-138 en 151-158. T. Brandsma, 'Doxalen in de Groninger Ommelanden (1 en 2)', Groninger Kerken 11e jrg. nr. 3 (Stichting Oude Groninger Kerken), september en december 1994; pp. 103-118 en 141-151. 1. Steppe, Het koordoksaal in de Nederlanden, Leuven 1952; pp. 7- 62. U. Köcke, Lettner und Choremporen in den nordwestdeutschen Küstengebieten, ergänzt durch einen Katalog der westdeutschen Lettner ab 1400, München 1972; pp. 1-25.
4 Brandsma (1993/1994); p. 130. Steppe 1952; p. 29. Köcke (1972); pp.1-3.
5 K. Emmens, 'Van toren tot toren. Vier eeuwen bouwen aan de Sint-Joriskerk te Amersfoort' in: Flehite 22e jrg. nr 3/4, Amersfoort november 1992; pp. 26-29. K. Emmens, 'De koorpartij van de Amersfoortse Sint-loriskerk' in: Nieuwsbrief Stichting Bouwhistorie Nederland nr. 9, 's-Hertogenbosch, maart 1994; pp. 4-17. H.E. Dekhuyzen, De Sint-Joriskerk van twaalfhonderd tot heden, Amersfoort [1969]. C.A. van Kalveen, 'De Sint Joriskerk in het middeleeuwse Amersfoort' in: C. van den Braber, Janneke Buurman e.a. (red.), De Amersfoortse kerken, kloosters, kapellen en synagoge en hun geschiedenis tot omstreeks 1850, Amersfoort 1984; pp. 12-23.
6 Dekhuyzen (1969); pp. 61-65.
7 Erg 'bont' maakte W. Mengelberg het in 1877. Een reconstructie van het oxaal van zijn hand - dat ook toen al verminkt was ten behoeve van het orgel - probeert de meest ideale situatie te benaderen. Het oxaal is verfraaid met pinakels boven de pijlers, een kam op de balustrade, beelden op de zui1tjes boven de pijlers, daarboven baldakijnen en pinake1tjes op die baldakijnen. Uit de aanwezige bouw sporen komt echter een ander beeld naar voren. De token op de balustrade duiden erop dat inderdaad de pinakels en een kam bedoeld zijn en mogelijk ook aangebracht zijn geweest. De token en tookgaten in de beide hoekbaldakijnen tonen aan dat ook daarop pinakeltjes bedoeld zijn geweest en waarschijnlijk aanwezig waren. Met zekerheid is te concluderen dat boven de overige pijlers géén baldakijnen aangebracht, noch bedoeld zijn geweest. Evenmin is er enige spoor dat er op de gedrukte kapiteeltjes beelden hebben gestaan, zomin aan de hoeken als boven de overige pijlers. Het beeld dat hieruit naar voren komt is soberder dan het beeld dat Mengelberg schetst. Zijn reconstructie geeft een romantisch ideaalbeeld weer, waarvan het de vraag is of dit in 1480 ook daadwerkelijk in de bedoeling heeft gelegen. Deze tekening is afgebeeld in: G.W. van Heukelum, 'De koorafsluiting' in: Het Gildeboek, tijdschrift voor kerkelijke kunst en oudheidkunde (uitgegeven door het St. Bernulphusgilde te Utrecht), Tweede deel, Utrecht 1877; plaat X. Dekhuyzen (1969) heeft haar overgenomen op blz. 62.
8 D.P.R.A. Bouvy, Middeleeuwsche beeldhouwkunst in de Noordelijke Nederlanden, Amsterdam 1947; p. 147. Steppe (1952); p. 178.
9 W.F.N. van Rootselaar, Amersfoort 777-1580, Amersfoort 1878, deel I; pp. 360-361.
10 C.A. Van Kalveen, 'De oudste rekening van de Sint Joriskerk teruggevonden (1 en 2)' in: Flehite, 11 e jrg. nr. 1 en 2, Amersfoort maart en augustus 1979; pp. 4-7 en 20-25. Aldaar pp. 20 en noot 3. Van Kalveen laat de mogelijkheid open dat de schrijn stond op een van de beide andere altaren, gewijd aan resp. Maria en Johannes de Evangelist, die ook bij of onder het oxaal stonden.
11 Op 4 mei 1459 werd een overeenkomst gesloten tussen het kapittel van de moederkerk (de Sint-Joriskerk) en de broederschap van de Onze-Lieve-Vrouwekapel, waarin werd bepaald dat de kapel de moederkerk geen concurrentie mocht aandoen. Bepaalde taken en inkomsten werden overgeheveld naar de broederschap, maar het kapittel behield zich de belangrijkste voor: de uitreiking van het H. Sacrament mag alleen plaatsvinden na toestemming van de deken en het kapittel en dagelijks zullen enkele leden van het kapittel een mis lezen op het hoogaltaar. (Fea Livestro-Nieuwenhuis, De Onze Lieve Vrouwe Kerk en Toren te Amersfoort, Doctoraalbijvakscriptie Bouwkunst, Rijks Universiteit Utrecht (niet gepubliceerd), [Amersfoort] 1982; p. 18.)
12 B.G.J. Elias, M.W. Heijenga-Klomp e.a. (red.), Ach lieve tijd, 900 jaar Amersfoort, de Amersfoorters en hun rijke verleden, Zwolle 1986-1987; p. 65 (afbeelding).
13 C.A. van Kalveen, 'De reformatie' in: C. van de Braber e.a. (red.), De Amersfoortse kerken, kapellen en kloosters en hun geschiedenis tot omstreeks 1850, Amersfoort 1984; pp. 51-55.
14 Van Kalveen (1979); p. 20 en noot 7. Het bestaan van het Maria- en Johannesaltaar is terug te vinden in het vijftiende-eeuwse kapittelboek van de Sint-Joriskerk, en is vermeld in Van Rootselaar (1878), deel I; pp. 356 en 359. Van de vermelding van het H. Kruisaltaar in 1482 heb ik nog geen bevestiging gevonden buiten de vermelding in Van Rootselaar (idem), deel I; pp. 360-361.
15 De afwezigheid van baldakijntjes en tookgaten maakt het minder waarschijnlijk dat er ooit beelden zijn geweest (zie noot 7). Het is echter mogelijk dat de beelden los op de kapiteeltjes hebben gestaan. Als dit het geval is geweest zal het eerder op de hoeken zo zijn geweest, onder de baldakijntjes, dan op de overige kapiteeltjes. Deze gedachtengang volgend zijn dus met meer waarschijnlijkheid vier beelden op de hoeken te denken, met minder waarschijnlijkheid zes (vier op de hoeken en twee boven twee van de vier pijlers, of twee op de hoeken en vier boven de pijlers) en met de minste waarschijnlijkheid acht (vier op de hoeken en vier boven de pijlers).
16 Van Kalveen (1979); p. 20 en noot 7.
17 Dekhuyzen (1969); 62. Desgevraagd zei de heer Dekhuyzen dat mogelijk de heer A. Slinger, mede-auteur van het boek Natuursteen in monumenten (Baarn 1980), dit heeft geopperd. De redenen daarvoor kende hij niet.
18 C. van de Graft, 'Willem Backerweerd, beeldhouwer en bouwmeester' in: Bulletin K.N.O.B. 1961; kol. 15-32. R. Meischke, De gotische bouwtraditie, Amersfoort 1988; pp. 93-94. D.J. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht, Utrecht 1994, p. 64 en Ank Meliesie-Appelhof, De Grote of St. Michaëlskerk in Zwolle, Zwolle s.a. p. 24-25.
19 H. Janse & D.J. de Vries, Werk en merk van de steenhouwer, Zwolle 1991; pp. 93, 98. In Bijlage 1a A (steenhouwersmerken) zijn enkele fouten geslopen. Het merk AMFJO 10, waarbij vermeld wordt dat het in Xanten voorkomt, komt daar echter 00 voor. Wel daarentegen AMFJO 9, die komt overeen met Xanten 47 en DORGK 17. AMFJO 9 komt echter weer voor bij de Cuneratoren van Rhenen, zoals abusievelijk vermeld staat. Met deze correcties stemmen de gegevens overeen met nummer 86 in Bijlage 1b (overzicht).
20 Van de Graft (1961); kol. 25-26.
21 Bouvy (1947); p. 147.
22 Bouvy (1947); pp. 178-180. Paula C. van der Heiden, 'H.3: De bouwhistorie' in: J.G. ter Horst e.a. (red.), Rondom de oude St. Helena-kerk, Aalten 1986; pp. 40-43. Het zuidportaal bevindt zich in de meest westelijke travee van de zijbeuk in de tweede bouwfase van het schip, toen de zijbeuken langs de oostelijke traveeën van de kerk werden gebouwd (afb. 3-12). De rijk gebeeldhouwde kraagstenen bevinden zich in dezelfde bouwfase van de kerk in het schip. Zie hiervoor: Frits Scholten, 'Vergeten beeldhouwwerk' in: idem; pp. 50 en 53. Op basis van een gedateerde gewelfschildering (1511), waar deze kraagstenen iconografisch bijhoren, denkt hij dat een datering rond 1500 zeker gerechtvaardigd is. Interessant is overigens dat E.H ter Kuile in zijn boek Het Kwartier van Zutphen ('s-Gravenhage 1958; p. 3) opmerkt dat hij de bewering van Bouvy niet volgt. Hij denkt eerder aan een datering van de sculptuur in het midden van de vijftiende eeuw. De bouwtijd van dit deel van de kerk zou daarom volgens hem in het midden of in de tweede helft van de vijftiende eeuw kunnen liggen. 32 Bouvy (1947); pp. 181-182.
24 Kunstreisboek voor Nederland, Amsterdam 1965; p. 164. 25 T. Brandsma, Jos Stöver & Raphaël Rijntjes, 'Der Lettner von St. Martini - eine baugeschichtliche Untersuchung' in: W. Hansmann e.a. (red.), Denkmalpflege in Rheinland, Brauweiler 1993; pp. 79-86.
26 Een ander doxaal dat op het eerste gezicht gelijkenis vertoont met het Amersfoortse doxaal bevond zich in de afgebroken Pieterskerk te 's-Hertogenbosch. Van dit doxaal zijn door de schilder Saenredam afbeeldingen gemaakt (G. Schwartz & M.J. Bok, Pieter Saenredam, de schilder in zijn tijd, Maarssen 1989; afb. 96-98). Het bestek van dit doxaal uit 1515, dat bewaard is gebleven, geeft andere namen als de makers dan Backerweerd (A. van Pinxteren, De voormalige Sint-Pieterskerk te 's-Hertogenbosch, 1450-1646, doctoraalscriptie Kunstgeschiedenis, Katholieke Universiteit van Nijmegen [machineschrift]; pp. 33-38). Tesamen met de late bouwtijd ten opzichte van de actieve periode van Backerweerd, kan dit doxaal dus niet aan zijn oeuvre worden toegevoegd.
27 Volgens het systeem van Janse en De Vries (1991), p. 123-126: UT-DOM 56, 58, 61, 77, 90, 93 en 106.
28 Janse & De Vries (1991), p. 93.
29 E.J. Haslinghuis & C.J.A.C. Peeters, De Dom van Utrecht, 's-Gravenhage 1965; p. 362. In het Centraal Museum te Utrecht bevinden zich vier beelden die mogelijk afkomstig zijn van het Domdoxaal. Een toeschrijving aan Jan Nude en een daarmee samenhangende datering rond 1455 is niet houdbaar. Een preciezere datering dan de tweede helft van de vijftiende eeuw is daardoor niet mogelijk. (Marieke van Vlierden, Utrecht, een hemel op aarde, Zutphen 1988; p. 73, catalogusnr. 72.) Er zijn geen overeenkomsten met beeldhouwwerk van Backerweerd, dus ook een toeschrijving aan hem is onwaarschijnlijk.
30 Livestro-Nieuwenhuis (1982); 33.
31 Meischke (1988); p. 93.
(Uit KNOB Bulletin, 1995 - 3-4)
Deze informatie is verkregen van onderzoeks- en adviesburo BAAC bv en met toestemming hier geplaatst (2008)